Algemene achtergrond
In de jaren 50 en 60 van de 20e eeuw beleeft Louis van Teeffelen het hoogtepunt van zijn carrière. Het zijn de jaren van wederopbouw, van hoop, van toekomst en dromen over een betere wereld. De woningnood is hoog en om die het hoofd te bieden worden in die jaren op grote schaal veel woningen in moderne wijken gebouwd volgens de ontwerpprincipes van Het Nieuwe Bouwen en de Internationale Stijl. Beide stijlen hebben zich ontwikkeld vanuit de principes van De Stijl en het Bauhaus. Licht, lucht en ruimte is het adagio voor de woon- en leefruimten. Vormen zijn functioneel, strak dus zonder versiering en gemaakt met gebruik van nieuwe (constructie)technieken en materialen. De uitgangspunten en werkwijzen zijn in alle opzichten zakelijk en rationeel. Veel mensen moeten worden gehuisvest en standaardisatie en industrialisatie zijn noodzakelijk om dit snel te kunnen realiseren. Nieuwe materialen en technieken openen niet alleen nieuwe mogelijkheden voor woningbouw, maar ook voor de fabricage van producten voor de inrichting van woningen. De industrialisatie schept werkgelegenheid en economische vooruitgang, waardoor de gemiddelde Nederlander meer te besteden heeft. Na de moeilijke oorlogsjaren heerst er weer een positieve sfeer van welvaart en van ontwikkeling, ook op individueel gebied. De radio en vooral het nieuwe medium, de televisie, levert hier zeker een bijdragen aan. Ook aan de jeugdcultuur die voor enige rimpelingen in de samenleving zorgt en die vooral invloed heeft op de individualisering, ook van het interieur. Elektrische apparaten, zoals de wasmachine en de stofzuiger, beïnvloeden niet alleen de rol van de vrouw in het gezin en de samenleving maar ook de inrichting van de woning. Het interieur krijgt veel aandacht in tijdschriften, door tentoonstellingen en speciale beurzen. De ideeën hierover vallen grofweg in twee stromingen in te delen; de aanhangers van het pure functionalisme en minimalisme en een groep die kiest voor traditie, gebruiksgemak, charme, elegantie en ornamentale kracht.
Stichting Goed Wonen en de smaakopvoeding
Begin jaren 50 zijn nog veel woningen ingericht met de traditioneel zo geliefde zware eikenhouten meubelen. Stichting Goed Wonen, waarbij de aanhangers van de eerst genoemde groep zich aangetrokken voelen, vindt dat dit type meubelen niet past in de nieuwe kleine lichte woningen. De stichting bindt de strijd aan met deze vermeende wansmaak en denkt daarmee een bijdrage te leveren aan de opvoeding van het volk in lijn met het reeds vanaf de jaren 20 bestaande idee dat vormgeving een middel is om het volk te verheffen en te emanciperen. Een goede vorm levert automatisch een goed leven en samenleving op, zo was de redenatie. Dus een goed ingericht huis met verantwoorde meubelen brengt het goede in de mens naar boven en daarmee harmonie voor hemzelf, zijn medemens en de samenleving. Meubelen moeten functioneel zijn, eenvoudig, logisch geconstrueerd, licht van gewicht en transparant, de inrichting duidelijk. In het tijdschrift ‘Goed Wonen’ worden de lezers geconfronteerd met wat een goede inrichting en smaakvol is én wat absoluut fout is. Naast de artikelen in het tijdschrift wordt door middel van lezingen, tentoonstellingen en ingerichte modelwoningen het vermeende juiste gedachtengoed onder de aandacht van de bevolking gebracht. Aan de meubelen die door de stichting worden geprezen hangt echter een prijskaartje. Het ‘goede wonen’ past bij het wat linkse modale, in sociaal opzicht hoger op de ladder gepositioneerde huishouden, dat zich wil onderscheiden. Het merendeel van de gezinnen kiest voor behoud van hun oude interieur aangevuld met enkele moderne meubelen. Een moderne, gezellige sfeer wordt gecreëerd met wat kleur en speelse vormen, zoals een niervormig tafeltje op spillepoten.
‘Mid-century’ modern en de Scandinavische invloed
Wat Stichting Goed Wonen vertegenwoordigt grijpt terug op de principes van de Internationale Stijl, maar die worden na de oorlog minder streng gevolgd en er is dan meer ruimte voor variatie en warmte door gebruik van organische vormen ingegeven door nieuwe technieken en materialen, zoals multiplex, plastics en staaldraad. Aan de minder strenge functionalistische vormgeving van de naoorlogse jaren wordt de term ‘mid-century’ modern toegekend. Cara Greenberg gebruikt de term voor het eerst in 1983 in haar boek, ‘Mid-century modern: Furniture of the 1950s’. Het is een benaming voor een ontwerpbeweging die zich in Amerika en Europa ontwikkelt tussen 1935 en 1965 op het gebied van interieur, huis-, tuin- en keukenproducten, het grafische vak, architectuur en de stedelijke ontwikkeling. Scandinavië heeft veel invloed op de beweging gehad. Om te beginnen met de integratie van de natuur door meer expressie toe te voegen aan het ontwerp. Daarnaast door waardering voor het traditionele ambacht, maatverhoudingen van de mens en zijn omgeving (Kaare Klint) plus de traditionele samenwerking tussen architecten en ontwerpers. De laatstgenoemde traditie voegt aan de ontwikkeling van de ‘mid-century’ moderne beweging een nieuw idee toe aan het totaal concept van wonen en leven. Geen scheiding van de verschillende woonfuncties, maar het in relatie met elkaar staan in een geheel open ruimte, eventueel gescheiden door een semi transparant element. Dit inrichtings- en woonconcept is nieuw voor Nederland maar past perfect in de ideeën van licht, lucht en ruimte.
Stichting Goed Wonen is onder de indruk van de Deense wooncultuur maar sceptisch over het Deense meubel dat volgens de stichting, ‘soft’, ‘week’ en ‘salonachtig’ is. Toch hoort ook deze meer expressieve vormgeving tot de ‘mid-century’ moderne beweging. Het vormt samen met de functionele, minimalistische vormgeving de twee uiterste grenzen van het totale spectrum dat ‘mid-century’ modern wordt genoemd.
De Nederlandse consument heeft in de eerste helft van de jaren 50 vooral aandacht voor de lichte meubelen van staal en multiplex van onder andere Alvar Aalto, Arne Jacobsen en Ilmari Tapiovaara. In de tweede helft groeit de belangstelling voor de Deense wooncultuur met hun flexibele ruimte indeling en comfortabele, organische van hout vervaardigde meubelen van bijvoorbeeld Finn Juhl, Ole Wanscher , Arne Vodder en Grete Jalk. Dit type Deense meubel trekt in de jaren 50 op de meubelbeurzen van Brussel, Keulen en Utrecht de aandacht van de pers. In alle grote steden is de tentoonstelling ‘Design in Scandinavia’ te zien en zorgt samen met de meubelbeurzen voor de bekendheid bij het publiek. Als het Deense moderne meubel op de Triënnale in Milaan ook nog in de prijzen valt, krijgt het de volle aandacht op de televisie, in kranten en in tijdschriften. In Nederland schenken onder andere de tijdschriften Margriet, Libelle en Elegance en het meubelvakblad Ons Huis aandacht hieraan. Daarnaast verschijnen er veel woonvoorlichtingsboeken, die niet direct het Deense meubel aanprijzen, maar aandacht vestigen op een individuele keuze in plaats van een voorgeschreven richtlijn bij de inrichting van het modern en eigentijds interieur. Zij suggereren een mix van stijlen, warme kleuren en hout. Daarmee wordt de weg vrij gemaakt voor een ruimere opvatting van wat modern is en waarin het Deense meubel een belangrijke plaats heeft. V&D, Morres en de inkoopcombinatie Topform nemen dit over. Hun advertenties en catalogi richten zich op de consument die niet kiest voor het strenge functionele meubel. Het Deens meubel gemaakt van teakhout, gestoffeerd in allerlei vrolijke kleuren wordt mode.
De ontwerpen van Louis van Teeffelen
De Nederlandse meubelindustrie ziet economische mogelijkheden en stort zich op de fabricage van het teakmeubel in Deense stijl. Walraven en Bevers pikt een graantje mee en wordt in dit segment een van de grootste leveranciers van Nederland. In 1955 ontwerpt Louis van Teeffelen voor deze fabriek de eerste meubelen in de Deense stijl naast een veel traditioneler type meubelen. Met de tweeledige opdracht aan Louis gokt ook Wébé op twee markten en volgt daarin de suggesties van genoemde tijdschriften en woonvoorlichtingsboeken. Het hoogtepunt in de carrière van Louis valt samen met het hoogtepunt in het bestaan van Wébé. De symbiose werkt uitstekend, waarbij de marktgevoeligheid van de ontwerpen van Louis een grote rol speelt. De vormentaal van Louis is georiënteerd op die van Finn Juhl, Arne Vodder, Ole Wanscher en Grete Jalk. Hij ontwikkelt echter een geheel eigen stijl. Dit ‘eigene’ is de licht- en luchtigheid in de meubelen. Hij bereikt dit onder andere met zwevend lijkende tafelbladen en met op enige afstand van poten gemonteerde rugleuningen. Met zijn sculpturale vormen zoals handgrepen en tafelpoten van enkele salontafels plus het gebruik van rotan vlechtwerk roept hij in de verte ook herinneringen op aan Japanse vormentaal.
Dat Louis inzicht heeft in de ergonomie van Kaare Klint is duidelijk, want zijn zitmeubelen zijn bijzonder comfortabel. Een groot succes is zijn ontwerp van een modulair wandsysteem. Het wandsysteem kan zowel tegen de wand als los in de ruimte worden geplaatst. Het Nederlandse interieur krijgt daarmee mogelijkheden voor flexibele indeling van ruimten, zodat woonfuncties (semi)transparant van elkaar gescheiden kunnen worden. Zo’n systeem past perfect binnen de Scandinavische woonfilosofie en dus in de ‘mid-century’ moderne ontwerpprincipes en is heel bruikbaar in de nieuwe Nederlandse doorzonkamers van de jaren 60. Het is niet alleen een flexibel systeem in de ruimte, maar het wandmeubel op zich biedt een grote variatie aan flexibele opbergmogelijkheden. Aan gebruiksgemak en ook aan een eenvoudige montage is gedacht. Bij de opbouw hoeft geen gereedschap gebruikt te worden want met een muntstuk kan het hele wandmeubel in elkaar gezet worden, zo meldt een folder van Wébé in de jaren 60 en tipt hierin dat de vrouw dat zelfstandig kan. Het modulair wandsysteem is 13 jaar in productie en de kwaliteit is zo goed dat Wébé een garantie afgeeft van 15 jaar.
Zo rond 1963-1965 worden Louis’ ontwerpen strakker en rechtlijniger van vorm en komen wat vormentaal betreft meer in de richting van de principes aan de andere kant van het spectrum van het ‘mid-century’ modern. Of deze meubellijn aanslaat is niet bekend. Maar een feit is dat het grote publiek zich eind jaren 60 van het ‘mid-century’ moderne meubel afkeert en terug valt op het vertrouwde traditionele eikenhout.
Bibliografie:
- André Koch e.a., Tegendraads modern, een bevrijdend alternatief voor de strenge Goed Wonen normen, Schiedam 2014.
- Bert Looper, Fristho, vooruitstrevende meubelen, 1921-1978; mid-century modern in Nederland, Bornmeer Gorredijk 2014.
- Dominic Bradbury, Het complete naslagwerk, mid-century design, meubel- en productiedesign, architectuur en grafische vormgeving uit de jaren 50 en 60, Kerkdriel 2015.
- Per H. Hansen, Finn Juhl and his house, Ostfildern 2014.
- Toon Lauwen, Dutch design van de 20ste eeuw, Bussum 2003.